Learning Dutch — 1. Grammar
- Hoofdzin regels:
1/ Subject 2/ Main Verb 3/ Time 4/ Object 5/ Place
Ik loop vandaag met mijn man naar het park
- Hoofdzin modal verb (willen, kunnen, zullen, moeten, mogen)
1/ Subject 2/ Modal verb 3/ Time 4/ Object 5/Place 6/ Infinitive
Ik kan vandaag met mijn vriend naar Utrecht centraal gaan
- Hoofdzin transitive
Hij is gisteren met zijn beste vriend naar de bioscoop gegaan
- pronomen
I have a car. The man gives me a car. This is my car.
You have a car. The man gives you a car. This is your car.
He has a car. The man gives him a car. This is his car.
She has a car. The man gives her a car. This is her car.
We have a car. The man gives us a car. This is our car.
You have a car. The man is giving you a car. This is your car.
They have a car. The man gives them a car. This is their car.
Ik heb een auto. De man geeft me/mij een auto. Dit is mijn auto.
Jij hebt een auto. De man geeft je/jou een auto. Dit is jouw auto.
Hij heeft een auto. De man geeft hem een auto. Dit is zijn auto.
Zij heeft een auto. De man geeft haar een auto. Dit is haar auto.
Wij hebben een auto. De man geeft ons een auto. Dit is onze auto.
Jullie hebben een auto. De man geeft jullie een auto. Dit is jullie auto.
Zij hebben een auto. De man geeft hen/ze een auto. Dit is hun auto.
- Pronomen object
met de —
ik heb een mooie broek. Je kunt hem even passen. Hij staat je mooi.
met het —
waar is mijn boek? ik zie het niet. Het ligt niet op de tafel.
- Meer pronomen
Docent: Waar zijn Dipesh en Romir?
Sanchita: Ik haal {ze/hen} even uit de kantine.
Ik houd van tomaten. Ik koop ze op de markt.
Ramesh woont hier ook. Ik zie hem elke dag.
Mijn buurman praat elke dag met mij.
Hij ziet ons niet.
Ik vind de broek niet mooi. Ik koop hem niet.
Wat een leuk T-shirt. Ik ga het ook kopen.
- je and jouw difference
Correct: Ik geef je/jou een boek. Incorrect: Ik geef jouw een boek.
Correct: Wat is je/jouw naam. Incorrect: Wat is jou naam? {‘jouw’ also stresses the person you ask for her or his name, and again it is informal.}
We hebben een vraag. Wie kan ons helpen?
Hij geeft een diamant aan zijn vrouw
de jongen praat met het meisje {confusion here as jongen is singular and means a boy. so it will not be praten}
- ben, bent, hebt, heeft, hebben
I am married. I have one kid.
You are married. You have three kids.
He is married. He has two kids.
She is married. She has no kid.
We are married. We have no kids.
They are married. They have many kids.
You all are married. You all have one kid.
Ik ben getrouwd. Ik heb een kind.
Jij bent getrouwd. Je hebt drie kinderen.
Hij is getrouwd. Hij heeft twee kinderen.
Ze is getrouwd. Ze heeft geen kind.
Wij zijn getrouwd. We hebben geen kinderen.
Zij zijn getrouwd. Ze hebben veel kinderen.
Jullie zijn allemaal getrouwd. Jullie hebben allemaal één kind.
###
Wij hebben een succesvol project gedaan
Hij heeft geen zin om te gaan slapen
Jij hebt (and not heeft) twee broers en een zusje
Ben (drop the t) jij de broer van Sara?
Jullie zijn (zijn) vandaag op school van 9:00 tot 15:00
Patrick is (zijn) een groenteboer
Zij is (zijn) in Spanje op vakantie
De kinderen zijn (zijn) buiten aan het spelen
Bent (zijn) u de opa van Jos en Wendy?
Zij is (zijn) met haar broertje in de tuin
Jij bent (zijn) het slimste meisje van de klas!
Hij is (zijn) met zijn vriendin in Kenia op safari
Ik ben (zijn) de beste voetballer van de wereld
Bob is (zijn) een sympathiek persoon
Jullie zijn (zijn) heel groot geworden
De meisjes zijn (zijn) trots op hun ouders
Jij bent (zijn) verliefd op dat leuke meisje
Ik ben (zijn) op zoek naar een nieuwe fiets
Mijn vader is (zijn) erg goed in sport
Hij is (zijn) gisteren met zijn beste vriend naar de bioscoop gegaan
Jullie hebben (hebben) een mooie auto
De jongens hebben (hebben) een kat
Heb (hebben) je je autosleutel al gevonden?
Ben (zijn) jij al in het Stedelijk museum geweest?
Sophie heeft (hebben) pijn aan haar hand
Zij heeft (hebben) elke dinsdag en donderdag Franse les
Wanneer zijn (zijn) jullie op vakantie?
Mijn telefoon is (zijn) nieuw. Ik heb hem pas een week
- Modaal verbum
Mogen we bij het raam zitten {mogen -> permission}
Ik wil graag ijs met vruchten en chocola {I will like to have ice-cream with fruits and chocolate} [willen -> desire]
Ik moet even een lepel halen {I have to get a spoon} [moeten -> obligation}
Jullie kunnen daar zitten {kunnen -> possibility}
Zullen we dat later doen?
wat zullen we drinken? {what should we drink?}
Mag ik u iets vragen? {May I ask you something?}
Mag ik jouw soep even proeven {Can I taste your soup?}
kan ik een toetje bestellen {Can i order a soup?} [Hoe smaakt het toetje? How is the desert?]
Je moet de boete betalen {u must pay the fine}
U moet de rekening betalen {u must pay the bill}
ik kan {no need of kun here} heel hard werken
Hij kan goed engels spreken
jij kan een lekkere pasta maken
u kunt een lekkere pasta maken
Ik kan (kunnen) niet zo lang op mijn tenen staan {I can’t stand on my toes that long}
When it is very logical what the infinitive is you don’t have to mention the infinitive. Bijvoorbeeld —
Ik moet naar de les
We moeten om drie uur s’ middags naar de bioscoop
Ik wil graag koffie
- Scheidbare werwoorden